2  Algemene informatie over het onderzoek en de locatie/site

2.1 Projectcode

Dit is het unieke identificatienummer dat door het Agentschap Onroerend Erfgoed aan een fase van het vooronder- zoek (onderzoeksmethode) of aan een archeologische opgraving wordt toegekend. Het aardkundig onderzoek heeft ofwel een eigen projectcode zoals bij landschappelijk bodemonderzoek ofwel wordt het uitgevoerd onder de project- code van een andere fase van het onderzoek, bijvoorbeeld in geval van proefsleuven en proefputten of van een arche- ologische opgraving.

Voorbeeld:

2021H037

2.2 Interne projectcode

De interne projectcode is de code die eventueel nog door de organisator van het aardkundig onderzoek wordt gegeven.

2.3 Site locatie

De site locatie vermeldt de locatie binnen administratieve entiteiten. Deze bevat minstens de gemeente en indien zinvol een straatnaam of een volledig adres.

2.4 Type onderzoek

Het type onderzoek (doel) waarbinnen het (referentie)profiel of de boring wordt opgemaakt (tabel 2.1).

Tabel 2.1: Categorieën voor het type onderzoek.
Categorie
Landschappelijke profielputten
Proefsleuven en proefputten
Proefputten in functie van prehistorische artefactensites
Opgraving/werfbegeleiding
Bureauonderzoek (controleboringen)
Landschappelijk booronderzoek
Verkennend archeologisch booronderzoek
Waarderend archeologisch booronderzoek
Geofysisch onderzoek
Ander type (definieer)

2.5 (Referentie)profiel/boringnummer

Het uniek nummer van de boring en het unieke nummer waaronder het (referentie)profiel op het vlakplan is opge- nomen en dat binnen het project het (referentie)profiel/de boring identificeert.

2.6 Het herkenninsgsnummer

Het (de) herkenningsnummer(s) van de kaarten of plannen waarop het (referentie)profiel/de boring is (zijn) geregistreerd.

2.7 Datum bodemberschrijving/datum uitvoering van de boring

De datum van de beschrijving geeft aan hoe oud de gegevens zijn en in welk seizoen deze zijn opgenomen.

Voorbeeld

1954-05-31 (jaar; maand; dag)

2.8 Auteur(s) en organisatie

De voor- en achternaam van de aardkundige (n) of assistent-aardkundige(n) die de registratie van de boring uitvoer- de(n) of die de bodembeschrijving realiseerde(n).

Als de persoon die de gegevens valideert, verschilt van het veldteam, moet zijn/haar naam ook worden vermeld. De organisatie waarvoor de auteur werkt op het moment van het veldwerk, wordt eveneens hier gerapporteerd.

2.9 X en Y-coördinaten

De X- en Y-coördinaten van de boring of van het begin- en eindpunt van het (referentie)profiel of van de observatie worden met een GPS ingemeten.

Planimetrie in Lambert 72 coördinaten (EPSG:31370) en/of decimale graden met minstens 5 decimalen.

Voorbeeld

BL72 (EPSG:31370) X: 214082,00; Y: 186130,00

N 5.28132, E 50.98186

Waar gebruik van een GPS niet mogelijk is, kan je de locatie van een topografische kaart aflezen. Vermeld in dit geval de kaartreferenties. Dit kan ook een digitale kaart zijn.

Voorbeeld

NGI: 1:50.000, kaartblad 22/4 Gent.

Maak gebruik van onderstaande categorieën (tabel 2.2) om de manier waarop de x en y-coördinaten werden ingemeten, aan te duiden.

Tabel 2.2: Methodes (categorieën) voor de bepaling van de XY-coördinaten.
Methode
XY_topografisch ingemeten
XY_totaalstation
XY_GPS (nk 10m)
XY_GPS RTK-FLEPOS (nk 2-3cm)

2.10 Hoogteligging

Duid de hoogteligging van de bovenzijde ter hoogte van het begin- en eindpunt van het (referentie)profiel of van de boring aan in meter (ten opzichte van de Tweede Algemene Waterpassing) met één cijfer na de komma.

Vermeld volgens het coderingssysteem in tabel 2.3 hoe de hoogte is gemeten: meting met GPS, bepaling in GIS, aflezing van een topografische kaart, ...

Voorbeeld

32,1 m, afgelezen van NGI topografisch kaart nr. 33/7-8 Borgloon, 1/25.000.

Tabel 2.3: Methodes (categorieën) voor de bepaling van de Z-coördinaat.
Methode
Z_topografisch ingemeten
Z_DHM_v1 100m*100m
Z_DHM_v1 25m*25m
Z_DHM_v1 5m*5m
Z_DHM_v2
Z_totaalstation
Z_GPS – RTK FLEPOS

2.11 De weersomstandigheden

De weersomstandigheden tijdens het beschrijven van het profiel of de boring.

2.11.1 Weer

Voor het beschrijven van het weer wordt gebruik gemaakt van de categorieën opgelijst in tabel 2.4. De laatste categorie (geen invloed van weer en wind) is bedoeld voor onderzoeken bijvoorbeeld in een gebouw, in een kelder, onder een afdak, ...

Tabel 2.4: De categorieën om de weersomstandigheden te beschrijven.
Categorie
Zonnig/helder
Gedeeltelijk bewolkt
Bewolkt
Mist
Buien (wisselvallig)
Regen
Smeltende sneeuw
Sneeuw
Geen invloed van weer en wind

2.11.2 Temperatuur

Noteer of de temperatuur is gemeten of geschat en het tijdstip waarop dit gebeurd is. Bij een schatting worden klassen per 5°C toegepast.

Voorbeeld

5-10°C geschat. 8°C gemeten.

2.11.3 Bijzondere weersomstandigheden

Noteer bijzondere weersomstandigheden in de laatste dagen, weken, maanden voorafgaand aan de beschrijving, indien deze een invloed hebben op de site en de huidige bodemtoestand.

Voorbeeld

Uitzonderlijk intense regen in de laatste weken waardoor de tijdelijke watertafel abnormaal hoog staat.

2.12 Veldgegevens specifiek voor een booronderzoek

2.12.1 De boorstrategie

De boorstrategie wordt vooraf bepaald in functie van de vraagstelling, de bodemtypes, de bodemhydrologie, de complexiteit van het projectgebied en de zichtbare landschapselementen. Mogelijke strategieën zijn:

  • Kennisopbouw: booronderzoek volgens voortschrijdend inzicht

  • Booronderzoek met vaste boorafstand in transecten

  • Booronderzoek met vast verspringend raster

2.12.2 De boorafstand

Dit is enkel relevant voor boringen uitgevoerd in een transect of een rasterpatroon:

  • Afstand (in m) tussen de boringen langs het transect/raster

  • Afstand (in m) tussen de transecten of boorraaien

2.12.3 De oriëntatie van de boorraaien

Een boorraai is een reeks boringen die (min of meer) op een rechte lijn worden uitgevoerd, meestal met dezelfde afstand tussen de boringen. Noteer de oriëntatie(s) van de boorraaien in graden of volgens de windrichtingen. Vertrek vanuit de eerst uitgevoerde boorpunten richting de laatst uitgevoerde boorpunten. Bepaal de oriëntatie met een kompas of achteraf in GIS.

Voorbeeld

Oriëntatie boorraai: 350°-170° of NNW-ZZO.

2.12.4 De diameter van de grondboor

De diameter van de gebruikte boorkop in cm.

Voorbeeld rapportering

Boring gezet met combiboor, 7 cm diameter, vanaf 0 tot 220 cm diepte; guts van 5 cm diameter tussen 220 en 320 cm diepte; guts van 3 cm diameter tussen 320 en 400 cm diepte.

2.12.5 De boortechniek en type grondboor

2.12.5.1 De boortechniek

  • Manueel

  • Mechanisch

  • Combinatie

2.12.5.2 Manueel boortype

Vermeld het/de type(s) grondbo(o)r(en) dat/die je binnen eenzelfde booronderzoek gebruikt.

Voorbeelden

Boortypes geschikt voor bepaalde bodemtexturen:

  • Combiboor

  • Zandboor

  • Grofzandboor

  • Kleiboor

  • Grindboor

Speciale boortypes:

  • Riversideboor

  • Gutsboor

  • Veenboor

  • Zuigerboor

  • Pulsboor

  • Schroefboor

Andere (voeg beschrijving toe)

2.12.5.3 Mechanisch boortype

Vermeld het type mechanische boor dat je binnen eenzelfde booronderzoek gebruikt.

Voorbeelden

  • Geoprobe steekboring

  • (Sonische) piston boring

  • (Sonische) piston boring met Aqualock

  • Begemannboring

  • Andere (voeg beschrijving toe)

2.12.6 Boordiepte

Noteer de totale boordiepte in cm van elke boring. De bovenzijde (0 cm-diepte) van het profiel is het organische, minerale of antropogene oppervlak, uitgezonderd de strooisellaag (zie § 3.2.2, Figuur 6). Een asfaltwegdek of een tegel- vloer is dus een deel van de boring.

Voorbeeld: rapportering van de veldgegevens specifiek voor een booronderzoek

Landschappelijk booronderzoek met vaste boorafstand in transecten. Langs een transect is er elke 50 m een boring uitgevoerd, de afstand tussen de boorraaien met een NNW oriëntatie bedraagt 35 m. Elke 5de boring werd op referentieniveau beschreven. Tijdens het booronderzoek werd een combiboor, diameter 7 cm, tot het niveau van de grondwatertafel gebruikt. Vanaf dan werd er verder met een gutsboor van 3 cm diameter geboord.