3  Bodemvormende factoren

De informatie omtrent moedermateriaal, substraat, geomorfologie, bodemhydrologie, hedendaags landgebruik en bodembedekking, antropogene invloed op het landschap en erosie en sedimentatie (3.1 tot 3.7) die hier gevraagd wordt, is bedoeld om de beknopte tekstuele beschrijving van het bodemprofiel inclusief interpretatie te kunnen opstellen. De bodemvormende factoren worden bepaald aan de hand van een bureauonderzoek in combinatie met eigen veldobservaties.

3.1 Moedermateriaal

Beschrijf tijdens het veldwerk het moedermateriaal en eventuele dieperliggende substraten. Het moedermateriaal is de afzetting, het sediment of het gesteente waarin de bodem zich heeft ontwikkeld en waarin geen of bijna geen herkenbare bodemvorming is opgetreden. Voor meer informatie over het moedermateriaal en het substraat (§ 3.2) kan de Bodemkaart van België of de Quartairgeologische Profieltypekaart van Vlaanderen worden geconsulteerd (zie bv. www.dov.vlaanderen.be).

Voorbeeld

Kalkhoudende Brabantiaan löss. Kalkhoudende pleniglaciale dekzanden. Kalkloze laatglaciale dekzanden. Holo- cene stuifzanden. Kalkhoudend Holoceen alluvium. Groene Tertiaire zandige klei. Kalkhoudende kustduinzanden. Kalkhoudende polderklei.

3.2 Substraat

Het substraat is een sediment of gesteente dat zich onder het moedermateriaal bevindt en er duidelijk van verschilt. Het substraat kan bijvoorbeeld het vochtregime van de bodem sterk beïnvloeden. Vermeld steeds de diepte waarop het substraat zich bevindt.

Voorbeeld

Tertiaire zandige klei onder 80 cm löss.

Maasgrind onder laatglaciale dekzanden, op een diepte van 30 cm

3.3 Geomorfologie

3.3.1 Algemeen reliëf

Maak onderscheid op basis van de schaal:

  • Macroreliëf: op schaal van een gemeente of dorp.

  • Mesoreliëf: op schaal van een huis, een boerderij.

  • Microreliëf: kleine elementen die belangrijk zijn voor de aanleg van een gracht, een waterput, een silo.

Voorbeeld macroreliëf

  • De samenvloeiing van Schelde en Leie; zie figuur 1 voor een voorbeeld van macrorelief.

Voorbeeld mesoreliëf

  • Voethelling; zie Figuur 2 voor een voorbeeld van mesoreliëf.

Voorbeeld microreliëf

  • In een geul; zie Figuur 3 voor een voorbeeld van microreliëf.

3.3.2 Hellingspositie, hellingsvorm en oriëntatie

3.3.2.1 Hellingspositie

De positie van de bodemobservatie op de helling is belangrijk. Niet alleen heeft de helling invloed op de externe en interne drainage, maar ook op het risico voor erosie en sedimentatie (colluvium). Waar mogelijk wordt de landschapspositie van het projectgebied best door kaarten en transecten geïllustreerd (zie voorbeelden, fig. 3.1, fig. 3.2 en fig. 3.3).

Figuur 3.1: Voorbeeld van het macroreliëf: de topografie en hydrografie rond het projectgebied (Bron data: hydrografische netwerk, en topografie afgeleid van 1 m resolutie LiDAR data, DOV.Vlaanderen; kaart: Stefaan Dondeyne).

Figuur 3.2: Voorbeeld van het mesoreliëf rond het projectgebied. De rode lijn duidt de locatie van de boorraai aan (Bron data: hydrografische netwerk, en topografie afgeleid van 1 m resolutie LiDAR data, DOV.Vlaanderen; kaart: Stefaan Dondeyne).

Figuur 3.3: De boorraai in functie van de topografie en het microreliëf. De verticale overdrijving is 6 maal (Tekening: Stefaan Dondeyne).

3.3.2.2 Hellingsvorm (fig. 3.4).

Dikwijls is er een verband met de erosie/sedimentatie processen veroorzaakt door water (tabel 3.1).

Tabel 3.1: De categorieën om de hellingsvorm te beschrijven.
Categorie Omschrijving
Vlak Geen of weinig erosie (horizontaal)
Convex Erosiegevoelig
Recht Erosiegevoelig; hoe langer de helling, hoe groter het risico op erosie
Concaaf Zone van sedimentatie (colluvium)
Complex Onregelmatig

Figuur 3.4: Voorbeelden van hellingsvormen. Bepaal eerst de hellingsvorm langs de hoogtelijnen (horizontale rij), vervolgens loodrecht op de hoogtelijnen (verticale kolom). De tekening onderaan links is een voorbeeld van een concaaf-convexe hellingspositie bepaald ten opzichte van de bodemobservatie (boring, profiel) (door Sylvia Mazereel naar Wysocki et al. 2000).

3.3.2.3 Hellingsoriëntatie - expositie

De oriëntatie is bepalend voor enerzijds de hoeveelheid neerslag en zonne-energie die de helling ontvangt en ander- zijds voor het effect van de wind op de helling, en is daarom belangrijk om te noteren (Figuur 5). Duid de oriëntatie van een helling aan met de windrichting.

Voorbeeld:

ONO: betekent dat de helling gericht is of kijkt naar het oostnoordoosten.

Figuur 3.5: Voorbeeld ter illustratie van het belang van de hellingsoriëntatie: de rode helling is naar het zuiden (Z) gericht, de blauwe naar het noorden (N) (door Sylvia Mazereel volgens Petit & Heyninck 2019).

3.4 Bodemhydrologie

3.4.1 Extern waterregime

Het extern waterregime ter hoogte van de aardkundige observatie wordt onder andere bepaald door de topografie. Is de bodem gelegen in een zone waar water eerder naar toe vloeit of net het omgekeerde? Maak volgend onderscheid (tabel 3.2).

Tabel 3.2: Categorieën voor het extern waterregime te omschrijven.
Categorie
Water toevoer
Noch toevoer noch afvoer van water
Water afvoer

3.4.2 Actuele watertafel

Meet de diepte in cm tot aan de watertafel na beëindiging van de boring of bodemobservatie. Noteer hierbij na hoeveel tijd de waterstand werd gemeten.

Voorbeeld

Watertafel op 128 cm onder maaiveld, 55 min na beëindiging van de boring.

3.5 Hedendaags landgebruik en bodembedekking

Categorieën van de combinatie van landgebruik en bodembedekking. De lijst van voorbeelden kan verder worden aangevuld:

Voorbeelden

  • Akker

  • Ingezaaid grasland

  • Grasland zonder begrazing (hooiland)

  • Grasland met begrazing

  • Boomgaard (met gras, zonder gras)

  • Houtkant en struiken

  • Duinen met of zonder vegetatie

  • Loofbos (gesloten, open…)

  • Naaldbos (gesloten, open…)

  • Gemengd bos (gesloten, open…)

  • Moeras

  • Veen

  • Heide

  • Braakliggend

  • Residentiële zone

  • Stad, dorp, bewoning

  • Industriezone

  • Recreatiezone (bv. park, voetbalplein…)

  • Ander landgebruik

3.5.1 Plantensoorten (vegetatie)

Noteer, indien relevant, het vegetatietype en de belangrijkste plantensoorten.

Voorbeelden

Naaldbos van grove den (Pinus sylvestris), natte heide met dopheide (Erica tetralix); droge heide met struikhei (Calluna vulgaris); beukenbos zonder ondergroei (Fagetum nudum); akker met suikerbieten.

3.6 Antropogene invloed op het landschap (terreinobservaties)

Huidige en/of vroegere menselijke activiteiten kunnen zichtbare sporen op het terrein achterlaten. Deze sporen hebben mogelijk het landschap of de fysische en chemische eigenschappen van de bodem (geen erosie) beïnvloed. Dit kan belangrijk zijn voor de interpretatie en de eventuele bewaring van een archeologische site. Hieronder vind je een lijst met voorbeelden van zo’n activiteiten.

Voorbeelden (meerdere keuzes zijn mogelijk)

  • Vegetatie (zwak/matig/ernstig verstoord)

  • (Diep)ploegen

  • Plaggen

  • Beddenbouw

  • Nivelleren

  • Ophogen

  • Afgraven (ontginnen)

  • Afgraven (greppels)

  • Drainage (bv. via buizen of grachten)

  • Bodemverdichting (betreden, berijden)

  • Spoorvorming door berijden

  • Bodemafdekking (weg, oude vloer, asfalt…)

  • Ontruiming (bv. van bos of gebouw)

  • Bosexploitatie

  • Verontreiniging (bv. olie, bouwafval)

  • Archeologie (zichtbaar, bv. grafheuvels of dijken)

  • Overige (toelichten)

3.7 Erosie en sedimentatie

3.7.1 Type

Beschrijf erosie en sedimentatie volgens het type: watererosie, winderosie, (bodem)bewerkingserosie, massabewe- gingen (aardverschuivingen…). Meerdere vormen tegelijk zijn mogelijk.

Voorbeelden

  • Geen erosie

  • Erosie door water

  • Laagsgewijze erosie door water

  • Geultjeserosie door water

  • Ravijnerosie door water

  • Tunnelerosie door water

  • Sedimentatie door water

  • Erosie door wind

  • Sedimentatie door wind

  • Erosie gerelateerd aan dierlijke activiteit (konijnen, vossen, koeien etc.)

  • Erosie gerelateerd aan menselijke activiteit

  • Nivelleren (erosie en sedimentatie veroorzaakt door de mens)

  • Sedimentatie, gerelateerd aan menselijke activiteit

  • Massabeweging (grondverschuivingen etc.)

3.7.2 Activiteit

Beschrijf de periode van erosie/sedimentatie (tabel 3.3).

Tabel 3.3: De categorieën voor de periode van erosie/sedimentatie te omschrijven.
Geen erosie in het Holoceen (bosbestanden)
Versnelde en natuurlijke erosie niet waargenomen
Periode van activiteit niet gekend
Actief in de prehistorie
Actief in de historische periode
Actief in een recent verleden (laatste 100 jaar ongeveer)
Tot op vandaag actief